Sinds een jaar of 10 is deliberate practice vrij bekend geworden (hoewel velen meer bekend zijn met de onjuiste verbastering door Malcolm Gladwell ervan als de 10.000-uren-regel). Zoals te lezen valt in populaire publicaties (zoals het boek Peak) is deliberate practice een vorm van oefenen die een belangrijke rol speelt in het opbouwen van topbekwaamheid. Maar de laatste jaren zijn er enkele publicaties verschenen (zoals Macnamara, 2014) die suggereren dat deliberate practice een minder grote rol speelt dan uit eerder onderzoek bleek. Pionier in het onderzoek naar deliberate practice, Anders Ericsson, gaat samen met Kyle Harwell in een nieuw artikel gedetailleerd in op de recente kritieken.
Klassiek artikel over deliberate practice: Ericsson et al. (1993)
In 1993 publiceerden Anders Ericsson (foto), Ralf Krampe en Clemens Tesch-Römer een klassiek artikel getiteld The Role of Deliberate Practice in the Acquisition of Expert Performance. Gebaseerd op een grondige bestudering van eerder onderzoek leggen de auteurs in het artikel uit wat deliberate practice inhoudt en demonstreren ze via onderzoek de belangrijke rol die deliberate practice heeft in het opbouwen van topbekwaamheid in muziek.
Deliberate practice is een vorm van oefenen waarbij voldaan wordt aan vier criteria. Ten eerste is het geïndividualiseerd. Dit wil zeggen dat een gekwalificeerde leraar oefeningen ontwerpt die rekening houden met het huidige niveau van de leerling. Ten tweede is het doelgericht. Het oefenen is er specifiek op gericht op een aspect van het huidige functioneren te verbeteren. Ten derde heeft de oefenaar een mentale representatie van het doel. Met behulp hiervan kan de oefenaar zijn eigen prestatie steeds vergelijken met deze mentale representatie. Zo kan de oefenaar tijdens het oefenen steeds onmiddellijke informatieve feedback krijgen. Ten vierde vindt er veel herhaling plaats. De oefenaar oefent steeds dezelfde taak opdat deze met behulp van feedback steeds dichter bij het doel komt.
Het artikel beschrijft onderzoek op een internationaal conservatorium in Berlijn. Topviolisten werden vergeleken met minder bekwame violisten en bleken meer gebruik gemaakt te hebben van deliberate practice. Vervolgonderzoek liet zien dat vergelijkbare effecten gevonden werden in allerlei andere prestatiedomeinen (Ericsson, 1996, 2003, 2007; Ericsson & Lehmann, 1996; Ericsson et al., 2018).
Gladwell’s simplistische weergave van het onderzoek
Het artikel is zeer invloedrijk geweest. Het artikel is inmiddels meer dan 10.000 keer geciteerd en het begrip deliberate practice komt nu vaker dan 35.000 keer voor in wetenschappelijke publicaties. De bekendheid van Anders Ericsson en van deliberate practice heeft sinds 2008 een enorme steun in de rug gekregen door de bestseller Outliers van Malcolm Galdwell die een heel hoofdstuk wijdde aan het werk van Ericsson. Helaas gaf Gladwell een simplistische eigen draai aan het onderwerp die meer kwaad dan goed heeft gedaan. Hij introduceerde het idee dat er een 10.000-uren regel zou zijn die inhield dat 10.000 uren nodig zijn voor het bereiken van topbekwaamheid. Galdwell noemde het begrip ‘deliberate practice’ in het geheel niet.
Ericsson en zijn collega’s hadden nooit beweerd dat 10.000 uren oefenen zouden leiden tot topexpertise. Ze hadden wel gesteld dat het opbouwen van topexpertise niet bereikt kan worden zonder vele jaren van oefenen. De duur van het oefenen is dus inderdaad van belang. Maar dat er een vaststaand magisch aantal uren zou zijn, is niet waar. En, nog veel belangrijker: hoe er wordt geoefend is van cruciaal belang (zie de hierboven beschreven vier criteria voor deliberate practice).
Nieuw artikel van Ericsson & Harwell in reactie op kritisch onderzoek
Naast veel onderzoek dat in het verlengde lag van de bevindingen van Ericsson et al. (1993) kwam er ook onderzoek op gang dat het belang van deliberate practice leek te relativeren. Twee bekende kritische artikelen zijn die van Macnamara et al. (2014) en Hambrick et al. (2014). In een nieuw artikel gaan Anders Ericsson en Kyle Harwell gedetailleerd in op deze onderzoeken. Hier vat ik kort samen wat zij schrijven. Ze gaan vooral in op het onderzoek van Macnamara et al. (2014) om dat de genoemde problemen bij Hambrick et al.(2014) in iets mindere mate voorkomen.
Macnamara et al. (2014) voerden een meta-analyse om het effect van deliberate practice in kaart te brengen. Op grond hiervan concludeerden zij dat deliberate practice wel van belang is voor het opbouwen van topbekwaamheid maar dat de invloed ervan veel kleiner is dan Ericsson en zijn collega’s hebben gesuggereerd. Macnamara et al. vonden in hun onderzoek dat deliberate practice slechts 14% van de variantie verklaarde van presteren.
Ericsson & Harwell wijzen erop dat in de meta-analyse gewerkt is met een definitie van deliberate practice die afwijkt en veel breder is dan de definitie die Ericsson et al. hebben voorgesteld en onderzocht. Vanwege deze veel bredere definitie zijn veel onderzoeken meegenomen die niet voldoen aan de vier criteria voor deliberate practice. Veel van de studies die in de meta-analyse zijn opgenomen noemen niet eens het begrip deliberate practice. Daarom is het onjuist op grond van deze meta-analyse uitspraken te doen over de relatieve bijdrage van deliberate practice in het opbouwen van topbekwaamheid.
Vier soorten oefenen
In dit nieuwe artikel beschrijven Ericsson & Harwell vier soorten oefenen:
- Deliberate practice: dit is de vorm van oefenen waarbij voldaan wordt aan alle vier de genoemde criteria die geformuleerd werden in Ericsson et al. (1993).
- Purposeful practice: hierbij wordt wel doelgericht geoefend om een specifieke activiteit te verbeteren maar zonder toegang tot geïndividualiseerde feedback en begeleiding door een gekwalificeerde leraar.
- Structured practice: hierbij wordt gestructureerd geoefend in groepsverband onder begeleiding van een leraar maar zonder dat er sprake is van geïndividualiseerde oefeningen (rekening houdend met het niveau van het individu.
- Naive practice: vorm van oefenen waarbij spelend wordt geoefend zonder doel, feedback en indivualisatie.
De auteurs stellen vast dat slechts een klein deel van de onderzoeken die meegenomen zijn in de meta-analyse van Macnamara en (in mindere mate) van Hambric gaan over deliberate practice. In veel gevallen is structured practice een betere aanduiding.
Objectief reproduceerbaar presteren
Om onderzoek te kunnen doen naar de bijdrage van deliberate practice moet er in het onderzoek niet alleen sprake zijn van deliberate practice zoals gedefinieerd door Ericsson et al. (1993) maar ook van betrouwbaar gemeten topbekwaamheid. Ericsson et al. benadrukken het belang van een objectieve manier van meten van het niveau van de onderzochte presteerders. Ze spraken hierbij van het criterium van objective reproducible performance. Macnamara’s meta-analyse nam meerdere onderzoeken mee waarin geen sprake is van objectief gemeten presteren. Meerdere onderzoeken gebruiken bijvoorbeeld een subjectieve beoordeling door 1 persoon (zoals een coach).
Heranalyse van Macnamara et al. (2014)
Op grond van de bovenbeschreven uitgangspunten bekeken Ericsson & Harwell opnieuw welke studies van Macnamara et al. gebaseerd waren op een juiste definitie van deliberate practice en van objectief reproduceerbaar presteren. Van de oorspronkelijke 191 effecten in de studie van Macnamara etal. bleven zodoende slechts 14 effecten over. Deze figuur laat stap voor stap zien hoe deze selectie plaatsvond. Op grond van deze selectie vonden Ericsson & Harwell dat deliberate practice 29% van de variantie in presteren verklaarde (en 61% na correctie voor attenuatie – lees hier wat dat inhoudt).
Wat is de rol van aangeboren talent?
In het restant van het artikel gaan Ericsson & Harwell in op diverse andere aspecten die mogelijk relevant zijn voor het onderzoeken van factoren die belangrijk zijn bij het opbouwen van topbekwaamheid. Ze gaan met name in op de mogelijke rol van genetische factoren. Ze waarschuwen tegen enkele onjuiste redeneringen. Net als Ericsson et al. (1993) wijzen ze erop dat het feit genen invloed hebben op gedrag en eigenschappen niet tevens betekent dat dit gedrag of deze eigenschappen niet veranderbaar zouden zijn. Verder leggen ze uit dat het feit dat deliberate practice niet alle variantie in presteren verklaart niet betekent dat aangeboren talent de rest verklaart.
Vaak wordt verondersteld dat aangeboren capaciteiten een belangrijke rol spelen in het ontwikkelen van topbekwaamheid. Hoeveel talent iemand zou hebben zou bepalen (en begrenzen) hoever iemand zou kunnen komen. Maar dit is onbewezen. Sterker nog: bewijs lijkt iets anders te suggereren, namelijk dat iets als initiële capaciteiten wel in het begin van het opbouwen van een expertise wel vrij hoog correleren met presteren maar naarmate de expertise zich ontwikkelt deze correlatie steeds kleiner wordt of zelfs geheel verdwijnt (zie bijvoorbeeld Burgoyne et al. (2016). Terzijde: het gebruik van gestandaardiseerde tests is ongeschikt om informatie te krijgen over de rol van genetische invloeden op de ontwikkeling van expertise. Het is namelijk onduidelijk in welke mate testscores beïnvloed zijn door oefening en instructie.
Tegenwoordig is het mogelijk om onderzoek te doen naar de relatie tussen specifieke genen en presteren. Studies waarin dit gebeurt heten GWA-studies (Gene-Wide-Association studies). Tot nu toe is er op grond van dit soort onderzoeken nog nauwelijks enige relatie te vinden tussen individuele genen en presteren. Mogelijk is het zo dat combinaties van genen wel samenhangen met presteren. Hierover is echter nog weinig bekend en onderzoek hiernaar is lastig.
Reflectie
Dat mensen verschillen in hoe goed ze zijn in dingen is waarschijnlijk al sinds de oudheid bekend. Geen wonder dat we ons afvragen hoe dat komt. In de oudheid waren voor de meeste mensen verklaringen als ‘goddelijke inspiratie’ voldoende. Dit soort verklaring worden nu door velen als nietszeggend, primitief en onbevredigend gezien. Later, onder invloed van mensen als Francis Galton, zijn we gaan geloven in vastliggende genetische verschillen tussen mensen die bepalen hoe goed we kunnen worden in iets. Hoewel dit soort verklaringen nog steeds invloedrijk zijn worden ze gaandeweg ook minder geloofwaardig. Dat genen invloed hebben op ons gedrag en onze eigenschappen staat natuurlijk vast. Maar dat genetische verschillen tussen individuele verschillen tussen mensen sterk bepalend zijn voor hoe goed we ergens in kunnen worden lijkt, afgaand op onderzoek, steeds onwaarschijnlijker.
Ericsson & Harwell hebben een sterke repliek geschreven op het onderzoek van Macnamara. Ze beweren niet dat deliberate practice de enige factor is die topbekwaamheid verklaart en ook niet dat alleen deliberate practice werkt om ergens beter in te worden. Wel laten ze zien dat het onderzoek van Macnamara de rol van deliberate practice niet juist onderzoekt. Hun herberekening bevestigt dat deliberate practice een aanzienlijke rol speelt bij de opbouw van topbekwaamheid.
In een nieuw artikel gaat Ericksson (2019) in op onderzoek naar de relatie tussen deliberate practice en topbekwaamheid in de context van sport. Hij gaat daarin onder andere in op een meta-analyse van Macnamara ea (2016) in de context van sport waarin de auteurs stellen dat de optelde hoeveelheid practice minder variantie verklaart dan Ericsson ea (1993) had gesuggereerd. Maar net als bij het onderzoek van Macnamara ea (2014) was in Macanamara ea (2016) sprake van het op een hoop gooien van verschillende soorten oefenen in plaats van deliberate practice zoals gedefinieerd in Ericsson (1993).
Ook noemt hij onderzoek van Macnamara & Maitra (2019) wat bedoeld was als een replicatie van Ericsson (1993) en waarin de auteurs een kleiner effect rapporteerden van deliberate practice op presteren dan Ericsson (1993). In dit onderzoek was topbekwaamheid echter niet objectief gemeten maar subjectief. Aan het criterium van objectief reproduceerbaar presteren, zoals als eis geformuleerd in Ericsson (1993) was dus niet voldaan.
Verder gaat het artikel in op hoe de effecten van deliberate practice in sport kunnen worden onderzocht. Ericsson wijst erop dat er nog weinig studies zijn waarbij deliberate practice zoals gedefinieerd door Ericsson ea (1993) is toegepast. Ook gaat hij in op de rol van de duur van oefenen en hoe het belang daarvan kan verschillen per sport en op de rol van genen in de ontwikkeling van topbekwaamheid in sport.
Link naar het artikel: https://www.tandfonline.com/doi/abs/10.1080/02640414.2019.1688618